Kernelement 2

Schep spelsituaties waarin kinderen taal nodig hebben, met jou en met elkaar

Om kinderen uit te dagen tot het gebruiken van taal, creëer je in het spel situaties waarin mensen in het dagelijks leven samen handelingen uitvoeren en met elkaar in gesprek zijn. Denk bijvoorbeeld aan de klant die brood komt kopen bij de bakker, de passagier die een kaartje vraagt aan de buschauffeur of de dokter die een patiënt onderzoekt. Als kinderen wederzijds afhankelijk zijn van elkaar om hun spel te kunnen spelen, stimuleert dat onderlinge communicatie.
Afhankelijk van hun niveau in spelontwikkeling zijn spelende kinderen minder of al meer gericht op talige interactie. Ook het soort taal dat kinderen gebruiken in hun spel hangt samen met hun spelontwikkelingsniveau.
Compleet en rijk rollenspel of doen-alsof-spel ontwikkelt zich geleidelijk vanuit manipulerend spel – het type spel waarin kinderen materialen verkennen. Het observatiemodel rollenspel (Leong & Bodrova, 2012) geeft een schematisch overzicht van het verloop van spelontwikkeling bij kinderen. De belangrijkste kenmerken van zowel de spel- als de bijbehorende taalontwikkeling staan hier op een rij.

Veranderingen in taalgebruik tijdens rollenspelontwikkeling

Fase 1: Materiaalgericht spel (ook wel: manipulerend spel). De jongste kinderen zijn in hun spel vooral gericht op exploreren, het verkennen van materialen. Daarbij maken ze weliswaar regelmatig speelgeluiden, maar verder gebruiken ze niet zoveel taal. Ze spelen ook nog veel alleen.

Fase 2: Handelingsgericht spel. Kinderen laten geleidelijk aan symbolisch spel zien: ze imiteren de handelingen van volwassenen. Ze roeren bijvoorbeeld met een lepel in een pan of leggen een baby in bed. Ze gebruiken nu ook handelingsbegeleidende taal: ze verwoorden wat ze doen. "Zo, even roeren." “Die daarin." Vanuit het handelen kan een koppeling ontstaan met een rol. Kinderen ‘ontdekken’ als het ware dat ze moeder of vader zijn, of buschauffeur. Soms krijgen ze een rol toebedeeld van kinderen die al wat verder zijn in hun spelontwikkeling.

Fase 3: Rolgericht spel. Kinderen nemen in hun spel steeds vaker een specifieke rol op zich. Ze verplaatsen zich in een personage, bijvoorbeeld ‘grote zus’ of ‘politie’. Ze hebben ideeën over wat zo iemand doet en zoeken daarbij de voorwerpen die ze nodig hebben. Er ontstaat meer samenspel en kinderen gebruiken rolgebonden taal. Dat zijn zinnen en woorden die kenmerkend zijn voor de rol die gespeeld wordt. "Goedemorgen, waarmee kan ik u helpen?"

Fase 4: Verhaalgericht spel. Kinderen raken steeds meer gericht op wat de personages in het spel meemaken. Ze spelen langere verhalen, waarin ze oog krijgen voor details en voor de relaties tussen verschillende rollen. Ze spelen graag na zoals het ´in het echt´ gaat. Kinderen overleggen nu ook meer over wat en hoe ze spelen. Ze gebruiken daarbij ook metataal, taal over het spel. "Dan ging hij eerst heel hard achter de dief aan en daarna botste die tegen de boom."
Fase 5: Plangericht en vol ontwikkeld rollenspel. Kinderen laten grote variatie en complexiteit zien in hun spel. Het verhaal kan zich uitspreiden over meerdere dagen of zelfs weken. Inspiratie voor het spel komt uit de echte wereld, maar ook uit verhalen, boeken, games, televisie enzovoort. Kinderen beleven ook veel plezier aan het plannen van het spel. Ze denken en praten langdurig over het spelverhaal en bereiden het spel voor. Daarbij houden ze zich strikt aan hoe ze denken dat het in de echte, of in hun gezamenlijk gefantaseerde, wereld toegaat. De plannen worden lang niet altijd werkelijk ‘uitgespeeld’.

Je kunt natuurlijk materialen inzetten om de interacties in het spel van kinderen te ondersteunen. Hier vind je tips.

Zet materialen in om interactie te ondersteunen

•    Kinderen in fase 1 en 2 spelen nog graag naast elkaar (ongeveer) hetzelfde (parallel-spel). Zorg daarom voor elk kind voor voldoende ‘eigen’ materiaal om mee te handelen, maar bekijk ook hoe je stap voor stap het gezamenlijk handelen in het spel kunt bevorderen. Samen soep koken: ieder een eigen pollepel en ingrediënten, maar één grote pan. Samen de baby in bad doen: één baby en één badje, maar twee washandjes. Ieder eigen cakevormpjes, maar die tegelijk in de oven doen. De één een afwasborstel en de ander een schuursponsje... maar één bak met sop. Houd extra materiaal achter de hand.

•    Voor kinderen vanaf fase 2 en 3 zijn rolondersteunende materialen belangrijk. Kinderen komen makkelijker tot doen-alsof-spel met materialen die ze herkennen uit de echte wereld. Zoek ook naar voorwerpen die samen handelen en onderlinge interactie ondersteunen: verband of pleisters bij de dokter, een kassa met geld in de winkel, een chippas of klantenkaart in de bus of bibliotheek…

•    Laat kinderen vóór ze gaan spelen op hun eigen niveau vertellen over het spel. Wat willen de kinderen gaan spelen, hoe ziet dat eruit, welke geluiden maken ze dan of wat zeggen ze? Vanaf fase 3 en verder kun je ook vragen met wie willen ze spelen, wat doen ze en wat zeggen ze daarbij? “Vertel eens wat er dan gaat gebeuren...” En welke plannen hebben ze nog meer, of wat is er voor nodig om die plannen uit te kunnen voeren?

•    Tijdens het spelen kun je speelgeluiden, handelingsbegeleidende taal en rolgebonden taal ‘laten zien’ door mee te spelen. Soms op het niveau van de kinderen en soms net daarboven (zie ook kernelement 5).

•    Laat kinderen ná het spelen elk op hun eigen niveau vertellen over het spel.

Aandachtspunt
Wees alert op non-verbale interactie: samen handelen zonder (veel) taal. Dit is een belangrijke voorloper van verbale of talige interactie. Het is voor jou een aanknopingspunt om taal in te brengen en om zo ook mondelinge communicatie tot stand te brengen. Jij verbaal, het kind handelend (zie ook kernelement 3).

Bronnen
Haan, D. de & Schut, J. (2006). Speelmaatje of spelleider, de rol van leidster in spelbegeleiding van peuters. Zone. Jaargang 5, nr.4.

Leong, D.J., & Bodrova, E. (2012). Assessing and scaffolding make-believe play. NAEYC: Young Children 67 (1), 28-34.

Video

Bij het videofragment
Bij dit videofragment schetsen we eerst de context van het spel. Daarna leggen we je een aantal kijkvragen voor en nodigen we je uit om een relatie te leggen met je eigen praktijk.

Context
Voordat de kinderen gaan spelen, voert Julie een gesprekje met ze. Er wordt vooraf een spelplan gemaakt: doktertje spelen. Julie helpt de kinderen om het spel te structureren door naar de rolverdeling te vragen. De meisjes spreken af dat ze om beurten de dokter mogen zijn. Maar ook grote zus.
De setting van een dokter met een patiënt vraagt altijd om communicatie. De afspraken vooraf helpen de kinderen om dat spelverhaal samen te spelen. Die structuur geeft de kinderen houvast voor de communicatie met elkaar, vanuit hun rol.
Bij de dokterstafel is Hayfa tegelijkertijd grote zus en de dokter. Meysem (midden) is ook dokter. Alisa is de moeder van de zieke baby.

Kijkvragen

  • Zie je hoeveel interactie tussen de drie rollen de setting uitlokt? In hoeverre ondersteunen de drie kinderen hun interactie al met taal?
  • Op welke manier lokt Julie de kinderen voorafgaand aan het spel uit om te verwoorden wat ze willen spelen?
  • Hoor je hoe Hayfa tijdens het spel nog eens aangeeft welke rol(len) ze aanneemt?
  • Zie je hoe Julie aan het eind van het filmpje het spelverhaal van de kinderen een vervolg geeft door hen te vragen hoe het nu is met de baby? Zie je dat ze hiermee een nieuwe situatie creëert waarin mensen taal nodig hebben met elkaar?

Samen doordenken

  • Welke spelverhalen van de kinderen in jouw groep roepen vanzelf onderlinge communicatie op? Waar kun jij dit nog versterken?
  • Wat levert het op wanneer je de kinderen laat vertellen wat ze hebben meegemaakt in hun spel?